Picardië; c'est ça, Gerberoy!

Share

Tekst en beelden: Kris van der Stockt
Een zonnige motoruitstap plannen was beslist geen sinecure deze zomer. Meer dan eens bleken veelbelovende voorspellingen niet meer dan een slag in het water. Toen ik eindelijk twee kamers boekte in La Ferme du Colombier, chambre d'hôte met een uit de kluiten gewassen duiventil in het Pays de Bray, liep augustus op zijn eind. Picardië dus! Voor ons een voor de hand liggende keuze, zeker als we kans zien de grens over te steken. Niet om één van Frankrijks mooiste gotische kathedralen te bezoeken, maar wel "un de ses plus beaux villages": Gerberoy. Een schilderachtig stadje in de meest letterlijke betekenis.
Vlaamse kermis in Arras Was de keuze van de bestemming zo gemaakt, de rit erheen had opmerkelijk veel voeten in de aarde. Om te beginnen was het lang wachten op Phoebus. Broeierig tropenweer, dat wel, maar geen sprankeltje zon! Bovendien was Staf zijn bagage vergeten, zodat we nog even naar Geraardsbergen konden koersen. Geen kind overboord, want de naburige A8 zou ons snel over Doornik en Lille tot in Arras voeren. Achteraf beschouwd stel ik me toch vragen bij diens kortetermijngeheugen. Zo uitvoerig als hij me 's ochtends de levieten had gelezen, zo kort duurde het vooraleer hij een loopje nam met de wettelijke maximumsnelheid. Lang zou het spelletje niet duren, want voorbij Ath werden we prompt geflitst. Als bij wonder had ik alert ingegrepen en onze snelheid min of meer tot een respectabele grootheid teruggebracht. Ootmoedig het hoofd buigen en als betrapte deugnieten onze straf aanvaarden, meer zat er niet op. Wisten wij veel dat onder die brug slechts een onschuldige verkeersteller schuil ging? Wallonië is Vlaanderen (nog) niet!
Eens op terras in Arras, viel alle luim zo van ons af. Ook al wordt het "Vlemsch" in dit Atrecht nog nauwelijks gesproken, toch zaten we op ons gemak, daar onder de arcaden van het 'Brussel's café'. Gemak, nou ja, twee koffies en evenveel glazen wijn vulden dermate mijn blaas - en omgekeerd evenredig onze portefeuille! - dat ik voortdurend heen en weer kon pendelen naar het klein gemak! Het zicht op de Grand'Place werd onttrokken door tientallen kermisattracties op het nochtans ruim bemeten marktplein. Een woud van gevels, met kop en schouders boven alles uitstekend, trok evenwel alle aandacht. Sierlijk gekrulde bovengevels, opgetrokken in typisch Vlaamse stijl, omzomen het volledige marktplein. Een barokke rij van maar liefst 155 gevels, compleet heropgebouwd na de Grote Oorlog. Minstens even typisch: la kermesse! Alomtegenwoordig op elk plein, waar je ook maar komt. Ondanks eeuwenlange overheersing wist de Vlaamse volksaard zich blijkbaar diep in de Noordfranse krijtgrond te wortelen. Hierna ontspon zich een interessant tafelgesprek over historisch gemiste kansen voor de Vlaamse zaak. Want ja, het graafschap Artesië behoorde ooit met Vlaanderen en Holland tot de Zeventien Provinciën, zowat de Benelux binnen dat groot Bourgondisch rijk. Jammer genoeg bezegelde later Lodewijk XIV definitief het Vlaamse lot door grote delen als Frans-Vlaanderen bij Frankrijk in te lijven. Sindsdien heeft Parijs het voor het zeggen, hoe weerbarstig ook het patois weerwerk biedt. Slechts een handvol (oudere) Picardiens spreekt nog het streekdialect (het picard of Ch'ti(mi) – ti staat voor toi, mi voor moi). Franse koleire in Amiens Via dat andere mooie plein, het kleinere maar intieme Place des Héros, reden we stapvoets het stadje uit. Het ranke belfort, recent geklasseerd als Werelderfgoed, wuifde ons zwijgend uit. Uit gemakzucht koos ik voor de N25, die ons recht doorheen Amiens zou voeren. Tal van plattelandswegels krioelen nochtans rond de stad, maar zonder gps waagde ik me niet aan een gewis off-roadavontuur. Bovendien mochten we wel wat haast maken.
Ergens halverwege, in het vestingstadje Doullens, gaven we er al de brui aan. Druk, en dat niet alleen op de weg! De gevel van de Notre-Dame kon ik nog net ontzien, maar enkele huizen verder gebeurde het onvermijdelijke. Pas na dit bevrijdend plasje kreeg ik er weer helemaal zin in. Het bloemenstadje presenteerde zich als een welgekomen adempauze. De meegebrachte pistolets smaakten heerlijk, daar aan de waterrand. In mijn hoofd speelde nog de zachte melodie van de Authie die er langs de huisjes kabbelde, toen we al op de N25 zaten. Vrees die bewaarheid werd: als je niet in Amiens moet zijn, rijd je er best in een wijde boog omheen. Let op, haar ronduit schitterende kathedraal en het bijzonder levendige kanaaltjeskwartier van St-Leu hadden bij een vorig bezoek een diepe indruk nagelaten. Te laat! Van opschieten was helemaal geen sprake meer, zelfs niet op de kleinere D-wegen. Stoplichten werden rotondes, dorsmachines vervingen tientonners. Pas voorbij Marseille-en-Beauvaisis werd het finaal rustig. Het landschap kreeg een intiem, bijna buccolisch karakter. Overal lagen goudgele balen stro, netjes opgerold op licht golvende velden. De zon brak warempel door en onder een blauwe hemel bolden we onze bestemming binnen. La ferme du Colombier, duiventoren met zwaluwnesten Savignies. Een onooglijk dorpje van enkele honderden zielen, verstopt in het Pays de Bray. Het duurde bijgevolg even vooraleer we het erf van de oude herenboerderij, la Ferme du Colombier, opreden. Toupi, de hond, heette ons kwispelstaartend welkom. Een schitterende keuze om hier te overnachten, dat merkte ik meteen.
De massieve ronde toren op de bloemrijke binnenplaats prikkelde natuurlijk onze nieuwsgierigheid. Een eigenaardigheid uit vervlogen tijden, toen de seigneur of lokale landheer nog tal van privileges bezat. De Franse Revolutie had echter komaf gemaakt met alle heerlijkheden, dus ook het alleenrecht op de duivenkweek.
Na wat als een kip op het boerenerf rondgestoven te hebben (foto's, nietwaar?), mocht ik van de gastvrouw m'n raspaardje in één van de schuren stallen. De VFR vertoefde er met enkele zwaluwen alvast in goed gezelschap. Best gezellig was ook het exquise sportkarretje van Staf, dat ons die avond flitsend en comfortabel naar Gerberoy bracht.
Gerberoy, Montmartre in mini-formaat "C'est ça!" Met deze woorden slaakte Henri Le Sidaner (1862-1939) ongetwijfeld een zucht van verlichting toen hij in Gerberoy de gedroomde locatie voor zijn schildersezel vond. Bevriend met Rodin en Monet liet hij zich door deze laatste inspireren tot de aanleg van een tuin "à la Giverny" om het wisselende licht op doek te borstelen. De ruïnes van het voormalige kasteel kwamen hem in deze creatie goed van pas. Geld was geen probleem, want zijn postimpressionistisch koloriet vond overal gretig aftrek. Le Sidaner was een succesvol, gerespecteerd en graag geziene gast in Parijse bars. Toch week hij dus op zijn 38e uit naar één van de kleinste stadjes van Frankrijk. Net als nu stond ook toen de tijd er stil. Enkele vakwerkhuisjes, een kerkje, wat feodale versterkingsresten, meer niet.
Onder impuls van de kunstenaar knoopte Gerberoy weer aan met het heden. Als bij wonder ontsnapte het nadien aan de honger van bouwpromotoren, zodat het vandaag mooi en wel op de lijst van de 100 mooiste dorpjes van Frankrijk prijkt (ondertussen zijn het er wel al meer dan 150!).
In de enkele met kinderkopjes beslagen straatjes loop je steevast op de koppen, zeker op de derde zondag van juni. Dagjestoeristen komen dan in dichte drommen afgezakt voor het "fête des roses", een parfum van geuren en kleuren waarop Le Sidaner verzot was.
Rozen en een verdwaalde Zwitser, dat moet zowat het enige teken van leven zijn geweest die avond in Gerberoy. Diep inhaleerden we met alle zintuigen de rust die van de plek uitging. In stilte zwierven we door verlaten straten en steegjes, snuffelend en ruikend aan elke hoek of kant. Een antieke deurknop, een verweerd nisbeeld, niets ontsnapte aan onze aandacht.
Geen muur of daar was wel een doornige rozenheester die zich naar boven wingerde. Vóór mij kuierde, handen losjes op de rug, een tevreden toerist. Aan tafel! Van een mooie schotel alleen kan men niet eten en ik rammelde zowat van de honger. Hostellerie du Vieux Logis, een alleraardigste herberg, gaf echter niet thuis. Ambassade du Montmartre, aan de andere kant van het stadje, wenkte met een knap uithangbord maar vooral met een betaalbare menu. Het restaurantje oogde gezellig. Een bonte verzameling van piekfijn gedekte tafeltjes en fleurige schilderwerkjes, reproducties van Le Sidaner uiteraard. Geheel in de stijl zoals Henri het graag had, want behalve rozen had onze schilder ook een passie voor rijkelijk gedekte tafels.
Madame die met gekromde rug maar daarom niet minder gedistingeerd onze bestelling opnam, regeerde haar keuken met ijzeren pollepel, zo mocht een Siciliaanse familie wat later ondervinden. Van achter ons bord keken we toe hoe ze koppig elke culinaire toegeving weigerde. De volledige menu of helemaal niets, zo beet ze haar nieuwe gasten toe… in smetteloos Frans. Van de Babylonische spraakverwarring die hierop volgde, kreeg ze het zodanig op haar versleten heupen, dat we elke minuut vreesden dat ze haar klanten eigenhandig de deur uit zou ranselen! Een kwartier later zaten we opnieuw alleen... Toen we in de smiezen kregen dat madame ook het keukenpersoneel naar huis had gestuurd, kozen we onverwijld eieren voor ons geld. Jammer voor Staf, want die had doodgraag nog een flesje gekraakt. De beker der bitterheid was echter nog niet leeg tot op de bodem: op weg naar de auto liepen we langs een nu bomvol Hostellerie du Vieux Logis. In het warme schijnsel van kaarslicht herkende ik zowaar de glunderende gezichten van onze Italiaanse vrienden. Bwah, zonder mezelf tot ambassadeur uit te roepen, gebiedt eerlijkheid me toch te zeggen dat we bij madame zéér lekker gegeten hebben! Terug in Savignies besloten we de dag af te sluiten met een laatste kruik wijn. Er brandde nog licht in Auberge de la Poterie. Niet dat we er veel potten zouden breken. Een biertje en een koffie, dat was alles wat ze nog wilden serveren (7 euro, dienst inbegrepen). Kom, morgen werd ons hoogzomer beloofd… Impressions a L'Aube Toen ik de volgende ochtend het kamergordijn wegschoof, was het nog dik erwtensoep kijken buiten. Een naar Franse normen zeer gevarieerd ontbijt, met wel vier verschillende soorten huisjam, moest de bodem leggen voor een intensieve dag. Na drie kommen koffie stond ik scherper dan ooit. En driewerf hoera, ditmaal liet de zon zich niet knechten door enig grijs juk!
Een wandeling rond de kerktoren, bij wijze van afscheid, deed me denken aan het dualisme van dit land. Pompeuze grandeur à la façon de Mitterand maar net zo goed la douce France, groots in eenvoud. Eenvoud is levende schoonheid luidt het spreekwoord en dat is wel het minste dat je kan zeggen van dit pottenbakkersdorpje. Een grote houten ciderpers vóór de kerk, wat potscherven op een muur, een overdekte hal in vakwerk en je bent zowat rond.
Het is de magie die het plekje uitstraalt. Nu snap ik wat schilders komen zoeken in deze streek. Een onberoerd dorpje, langzaam ontwakend onder beschermende ochtendnevels, het zachte sluimerlicht van de prille zon die geduldig haar beurt afwacht, geen wonder dat niet iedere impressionist de Provence opzocht! Heel even waande ik me trouwens in Le Midi, zeker toen Frans Modaal met enkele stokbroden onder de arm vóór mijn lens liep. Robuust Rambures Een rits onbeduidende plaatsnamen op mijn routeblad liet het beste verhopen voor de rest van de dag. Alsof ik de streek op mijn duimpje kende, gidste ik ons feilloos naar de eerste bezienswaardigheid van de dag.
Vanop de lege parking hadden we een breedbeeldzicht op het château de Rambures, een bakstenen bolwerk gebouwd op het eind van de Honderdjarige Oorlog. Vier dikke ronde torens met uitgekraagde gaanderij moesten in de eerste plaats de Engelsen buiten houden, hoewel het bouwwerk later werd aangepast aan het comfort van de tijd. Het kasteel wordt trouwens nog altijd bewoond, maar is wel te bezichtigen. Illustere bewoner was een zekere Charles de Rambures, die de Franse koning Hendrik IV van een gewisse dood had gered door zich in de strijd dapper vóór een speer te werpen. Na wat gooi- en smijtwerk van mijn kant mocht ik het boeltje terstond temporiseren, want Staf hinkte zwaar achterop, ondanks de 200 pk onder zijn motorkap. De schitterend gerestaureerde staakmolen van Saint-Maxent (1739) kwam dan ook als geroepen om even bij uit te blazen.
Snoeperig Saint-Valery Een half uurtje later stonden we al in Saint-Valéry-sur-Somme. Met de zon op haar hoogste punt schoven we puffend en blazend rijtje, op zoek naar enkele meters maneuvreerruimte voor Stafs bolide. De twee uur die we kregen toegemeten, moesten net volstaan om wat te flaneren langs de jachthaven en een hapje te eten in de benedenstad. Op die manier veronachtzaamden we het oudere bovengedeelte, het authentieke visserskwartier, zoals nagenoeg iedereen die het langgerekte stadje binnenkomt. Zonnekloppers maken zich niet graag moe en deze keer had ik tijd noch zin om doodverlaten steegjes te beklimmen. Sfeer genoeg trouwens, hier beneden. Motorbootjes snorden op en af, een stoomtreintje stiet dampend en stampend haar binnenste uit, meeuwen krijsten boven ons hoofd. Het bekende plaatje dus. Toeristisch natuurlijk én… met veel schoon volk op de wandelpromenade!
Beschaduwde terrasjes waren even zeldzaam als de verplichte zonnecrème op Stafs gevoelige huid. Ik voelde het al komen: de man wou naar binnen! Korzelig liep ik achter hem aan, het eerste het beste restaurantje binnen. Een flesje rosé uit de Provence en een hups dienstertje om van te snoepen, banden vrij snel die humeurigheid… Toen we het stadje verlieten, moest ik onvermijdelijk denken aan de grote historische figuren die me hierin waren voorgegaan. Willem de Veroveraar zeilde in 1066 van hieruit met zijn invasievloot naar Engeland en Jeanne d'Arc verliet in 1430 het havenstadje, op weg naar haar brandstapel in Rouen! Camargue van het noorden De D940 leidt niet alleen naar Rue, maar ook naar Ault in omgekeerde zin, zo merkte ik te laat. Van de nood maak je beter een deugd; zo reed ik dan maar het ganse end, tot we niet meer verder konden: het vasteland stopte abrupt! In Ault joeg ik de VFR naar boven, richting Onival, om meteen beloond te worden met een eclatante uitkijk op 90 m hoge krijtklippen.
Helaas lapte dit kwartiertje zeelucht ons een uur straftijd aan onze broek. Op weg naar Rue liepen we zelfs een bekende Vlaming tegen het lijf: file! De honderden kwelderschapen op de uitgestrekte kustvlakte van de Sommebaai lieten zich ei zo na aaien. Behalve schapen moeten er ook nog eens zo'n 300 soorten vogels van divers pluimage op deze zilte zandplaten te spotten zijn. Daarmee is de Baie de la Somme voor trekvogels minstens zo belangrijk als de bekende Camargue in het zuiden. Wil je de kluten, kieviten, scholeksters en vriendjes in hun natuurlijke habitat observeren, dan volg je best één van de wandelpaden in het ornithologisch park van de Marquenterre, bij voorkeur in het voor- of najaar, mét verrekijker en rubberlaarzen. Rue, hoofdstad van de Marquenterre, die grote alluviale vlakte "où la mer entre en terre", lag vroeger aan zee. Dat verklaart gelijk de rijkdom van het stadje. Stafs bezorgde blik sprak evenwel boekdelen: "en avant, mon garçon!" Wist hij wel welke schatten hier te ontdekken waren? Aarzelend liet ik het gas los. Dat blonde belfort met de schattige torentjes, staat dat niet op de Unesco-lijst? En wat zou hij zeggen van de kapel van de Heilige Geest, uniek meesterwerk van flamboyante gotiek? Boerentoeren La vallée de l' Authie dan maar. Daar wilde ik ábsoluut een koffiepauze inlassen. Hiervoor namen we de N1 naar Montreuil om die na enkele kilometers in Nampont-St-Martin te verruilen voor de D192. Ook al waren we gehaast, toch was het prettig rijden langs dit forelrijke riviertje dat graag verstoppertje speelde met het weelderige valleigroen.
In Argoules, één van de vele kleine dorpjes langs de Authie, reed een mega-maaidorser zich letterlijk klem. Het zoveelste exemplarisch tafereel van een agrarisch Picardië dat zondermeer de graanschuur van Frankrijk mag genoemd worden! Het zomerterras van de Auberge du Gros Tilleul kwam dan ook als geroepen. Na de draaiperikelen van het landbouwvehikel werd het overigens weer stil in het dorp. Een biertje bracht me de nodige verkoeling. Hesdin, St-Omer, Cassel en dan de schreve over, zo zouden we huiswaarts keren.
Op papier een haalbare kaart, maar de facto tekenden we voor drie uur non-stop "rijden maar" (en nee, ik heb geen Corbin-zadel!). Tractoren, paardenkarren en ouderwetse omleidingen stremden immers elke serieuze voortgang. In Steenvoorde was ik deze trammelant zo beu dat ik godbetert de snelweg naar Lille opscheurde. Een wijze beslissing: klokslag acht hing ik aan m'n deurbel, precies zoals afgesproken. Net op tijd voor het weerbericht op tv1: fris en regenachtig, of wat had je gedacht…?